ROB (1947)
Rubriek: personen
Door: Evelien Verbauwen en Theo Spek
In 1947 wordt de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) opgericht als buitendienst van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Prof. dr. Albert Egges van Giffen, de grondlegger van de Nederlandse archeologie, speelt hierin een grote rol en is de eerste directeur. Van Giffen, oorspronkelijk opgeleid als bioloog, was decennia eerder al betrokken bij de oprichting van het Biologisch-Archaeologisch Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen. Door zijn vele werk in Drenthe staat Van Giffen regionaal bekend als ‘t spittertien’. Daar blijft het niet bij; met zijn systematische opgravingsmethoden en de manier waarop hij biologie, geologie en bodemkunde toepast als hulpwetenschappen voor archeologisch veldonderzoek zet Van Giffen de Nederlandse archeologie internationaal op de kaart.
In de pioniersjaren werkt de ROB intensief samen met de kort daarvoor opgerichte Stichting voor Bodemkartering. Stiboka directeur prof. C.H. Edelman staat een integrale benadering van de veldbodemkunde voor en neemt een archeoloog in dienst. In het kielzog van de bodemkarteringen voert P.J.R. Modderman in het rivierengebied en elders archeologsich onderzoek uit. Zijn vondsten helpen bodemlagen te dateren en gedetailleerde chronostratigrafieën op te stellen. Bodemkaarten uit die tijd vermelden ‘oude woongronden’ op plekken waar Modderman archeologische concentraties aantreft. Ook is Modderman in die jaren een van de pioniers van het archeologische fosfaatonderzoek, bedoeld om antropogene van natuurlijke bodemlagen te onderscheiden en de intensiteit van de prehistorische bemesting vast te stellen.
Vele decennia lang zijn de activiteiten van de ROB gericht op het uitvoeren van grootschalige archeologische opgravingen. De beroemdste daarvan zijn de opgravingen naar het Romeinse en vroegmiddeleeuwse Dorestad, opgravingen die de ROB internationale faam bezorgen. Maar ook de opgravingen van het Romeinse Nijmegen vormen hoogtepunten in de geschiedenis van de dienst. Duizenden profielwanden zijn in de loop der jaren door veldarcheologen opgetekend. Hoewel bodemkundigen en archeologen in de jaren ’60 en ’70 regelmatig op elkaars congressen komen, verschilt de manier waarop beide groepen de bodem beschrijven. Archeologen concentreren zich vrijwel uitsluitend op de in het profiel zichtbare antropogene sporen en besteden aan de natuurlijke bodemopbouw weinig aandacht. Hiervan getuigen ook aanduidingen als ‘grijs zand’, ‘donkerbruin zand’ en ‘mollenlaag’ die tal van archeologische profielen kenmerken. Anders dan bodemkundigen documenteren archeologen niet alleen verticale profielwanden (profieltekeningen), maar ook het platte vlak (vlaktekeningen).
In een later stadium gaat de ROB zich intensief met de bescherming van archeologische monumenten bezighouden. Medewerker Redmer Klok was hier weliswaar al in de vroege jaren ’70 mee begonnen, pas vanaf de tweede helft van de jaren ’80 komt de archeologische monumentenzorg in het brandpunt van de belangstelling te staan. Een belangrijke taak is daarbij de opstelling, uitvoering en handhaving van de Monumentenwet uit 1988. In 1995 ontwikkelt de ROB het instrument van de Archeologische Monumentenkaart (AMK). Deze kaart toont alle bekende archeologische terreinen van ons land (waaronder Archeologische Monumenten). Samen met de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) vormt de AMK de basis voor inbreng van archeologische informatie in het ruimtelijk en cultuurhistorisch beleid van rijk, provincies en gemeenten. De IKAW, in 2008 voor de derde maal verschenen, geeft de kans op het aantreffen van archeologische resten weer. Voor het opstellen van deze verwachtingenkaart is het voorkomen van archeologie in verband gebracht met bodemkundige, geologische en geomorfologische gegevens.
Onder invloed van het Verdrag van Malta dat in 1992 wordt ondertekend door de lidstaten van de Raad van Europa, zijn de bakens verzet. Uitgangpunt is vanaf dan dat de bodem de beste garantie biedt voor behoud van archeologisch erfgoed (behoud in situ) en dat bij planvorming rekening gehouden moet worden met het bodemarchief. Voortaan wordt dan ook vooronderzoek gevraagd om archeologie vriendelijke(r) inrichtingsvarianten te kunnen ontwikkelen. Daarbij geldt naar analogie met het milieubeleid dat ‘de verstoorder betaalt’. Sinds Malta heeft de commerciële archeologie een grote vlucht genomen en volgen aan rijkszijde beleidsmatige en organisatorische verschuivingen. In 1998 wordt de opgravingsafdeling van de ROB verzelfstandigd tot het Archeologisch Diensten Centrum (tegenwoordig ADC Archeoprojecten). Sindsdien voert de dienst alleen nog onderzoek uit ten behoeve van de beleidsmatige ontwikkeling van de Archeologische Monumentenzorg. Na een korte tijd als onderdeel van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten (RACM, 2006-2009) gaat de voormalige ROB vanaf mei 2009 op in de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Een nieuw kennisinstituut van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor archeologie, monumenten en cultuurlandschap, met het beschermen en ontwikkelen van het Nederlanse erfgoed als doel. Voor het eerst speelt de verbinding van gebouwde monumentenzorg, archeologische monumentenzorg en zorg voor het cultuurlandschap een rol. Terwijl de bodem uit de naam van deze rijksdienst verdween, is de aandacht voor de bodem als bron, bewaarplek en context van archeologische vondsten het afgelopen decennium juist toegenomen.